20210127 - vrouwe Justitia

Uitspraak van de rechtbank Den Haag omtrent geuroverlast door (intensieve) veehouderij

Wij hebben kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank Den Haag omtrent geuroverlast door (intensieve) veehouderij (Rechtbank Den Haag 14 september 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:9119).

Volgens de verschillende eisende partijen heeft de Staat gehandeld in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Daaraan leggen zij ten grondslag dat zij ernstige geuroverlast ondervinden door de vergunde exploitatie van enkele veehouderijen in hun omgeving, terwijl de geldende bovengrens van de geurbelasting te hoog is. De rechtbank is het daarmee eens. Wij kunnen ons niet verenigen met het oordeel van de rechtbank. Wij vinden dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de geurwaarden die aan de vergunningverlening ten grondslag liggen.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens in milieu-aangelegenheden van toepassing kan zijn, als sprake is van een directe en serieuze aantasting van de kwaliteit van leven (Fadeyeva t. Rusland, Europees Hof voor de Rechten van de Mens 9 juni 2005, ECLI:CE:ECHR:2005:0609JUD005572300, §§ 68/69). Volgens de rechtbank is dat voor een aantal van de eisende partijen het geval. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de geurwaarden die aan de vergunningverlening ten grondslag liggen, gelet op de door de Staat onderschreven Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij, in de bedoelde gevallen de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een ‘zeer ernstige situatie’.

Echter, ook de rechtbank onderkent dat de geurwaarden die aan de vergunningverlening ten grondslag liggen slechts in beperkte mate recht doen aan de werkelijkheid, terwijl de vaststelling van de werkelijke situatie nog niet goed mogelijk is. Gelet op de regel dat het op de weg ligt van de benadeelde partij om de directe invloed van de situatie op de kwaliteit van leven te bewijzen (Çiçek e.a. t. Turkije, Europees Hof voor de Rechten van de Mens 4 februari 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0204DEC004483707, §§ 22/32), lijkt ons niet juist te zijn dat de rechtbank op basis van kennelijk zeer wankele cijfers de toepasselijkheid aanneemt van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

De rechtbank heeft de geurwaarden die aan de vergunningverlening ten grondslag liggen, in combinatie met de conclusies die daaraan in de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij worden verbonden, ook doorslaggevend geacht voor zijn oordeel dat in de bedoelde gevallen de vereiste “fair balance” ontbreekt. Ook dat vinden wij te ver gaan, temeer omdat de Staat in milieuaangelegenheden een grote vrijheid heeft om te beoordelen welke normen acceptabel zijn (Powell en Rayner T. Verenigd Koninkrijk, Europees Hof voor de Rechten van de Mens 21 februari 1990, ECLI:CE:ECHR:1990:0221JUD000931081, § 44).

Ten slotte lijkt de Staat wel erg knullig te hebben geprocedeerd. Op tal van essentiële punten heeft de rechtbank overwogen dat de Staat de stellingen van de eisende partijen niet voldoende gemotiveerd of zelfs helemaal niet heeft betwist. De Staat mag als “repeat player” bekend worden verondersteld met de regel dat stellingen die niet of niet voldoende zijn betwist, door de rechter als vaststaand moeten worden beschouwd (artikel 149 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Wij hopen dat de uitspraak geen gevolgen heeft voor de toekomstige vergunningaanvragen door veehouders.

FDF-Team Juridisch

16 september 2022

Tags: geen tags